Zingen tegen de klippen op

Zingen tegen de klippen op
Column door Marco Visser

In de Psalmen komt alles samen. Die 150 Hebreeuwse liederen die je zomaar mee mag zingen: ze omvatten het hele leven. De meest intense vreugde, de hoop, maar ook de diepste afgrond. Wij gaan er de komende zomermaanden mee bezig, in en rond onze diensten, en zullen merken: alles kan hier aan bod komen. Heel ons mensenbestaan… maar dan wel op een andere toonhoogte. Want het maakt uit dat er gezóngen wordt. Het zijn niet voor niets liederen, gedichten, gebeden. Geen theorieën, geen filosofie, niet zomaar eens wat mooie gedachten, maar het leven zelf op muziek gezet. Veel mensen herkennen dit, dat je meer kunt zeggen dan je eigenlijk zou kunnen, wanneer het in poëzie gevat is. Geloof bijvoorbeeld, waar je eigenlijk niet bij kunt: te veel, te hoog, te groot… je kunt het niet in woorden vatten, je durft het nauwelijks te denken, maar – je kunt het zingen.

Dat geldt misschien ook wel voor de ervaringen van het leven. En dan met name in de diepte. Als je het zou moeten uitleggen, dan zou de afgrond te erg zijn, de duisternis te donker. Je valt stil. Woorden blijven je in de keel steken. Maar zingenderwijs, met de taal van de eeuwen, kun je het aan om te zeggen – of te zingen, te fluisteren, te schreeuwen –: ‘Uit de diepten roep ik!’ (Psalm 130). ‘Denk ik aan God, dan kreun ik…’ (Psalm 77).

Ik lees de Psalmen als ‘taalhulp’. Gedichten die woorden aanreiken voor wat soms maar nauwelijks te zeggen is. Ze durven het aan, deze liedjes. Geen zoetsappige teksten zijn het, niet vriendelijk-vroom-gelovig. Maar zo puur, zo heerlijk en hard als het leven zelf, in alle rauwheid, met alle uitersten. In de nacht geboren. Vaak tégen God. En tegen alles wat op het leven inbeukt. Roepend om recht en ruimte. En tegelijk, steeds hopend op die vreemde Naam, die Ene, dat die bevrijden zal, dat die een licht zal zijn in de nacht. ‘En toch blijf ik steeds bij u’ (Psalm 73). Dit licht schijnt bijna altijd door de kieren en de barsten heen. Maar niet helemaal altijd, en ook dat is fair.

Guillaume van der Graft (de dichter-theoloog Willem Barnard) treft de sfeer heel sterk, vind ik, in zijn gedicht Hallelujah, waarvan de eerste en de laatste regels luiden:

Laten we zingen dat het een aard heeft
laten we zingen over zee
laten we zingen tegen de helling
tegen de lange duur van de dingen
tegen de jaren, laten we zingen
over het water aan de lippen
tegen de klippen op

laten we niet meer heersen en praten
de eersten worden toch de laatsten
laten we zingen zeg ik: O mijn –

O mijn tong Daniël in de kuil
tussen de tanden van de leeuwen
laten we zingen laten we strelen
o mijn tong Daniël
laten we eten en drinken en spelen
want morgen leven wij.


(Afb. Marc Chagall, Job en prière, 1960)
 
terug